Mensen
moeten ergens bijhoren. Daar doen we allemaal erg ons best voor. We passen ons voortdurend
aan aan onze omgeving, of we zetten ons af tegen een omgeving waar we niet bij willen horen. Onze opvattingen over kleding, huisinrichting, kapper, mode,
tatoo’s, brillen, woordgebruik, gedrag en noem maar op, worden gestimuleerd of
geremd door de groep waar we graag bij willen horen. Zelfs al zijn we ons dat totaal
niet bewust. Ik ben daar geen uitzondering op.
Tegelijk
willen we ‘onszelf blijven’ - wat dat ook moge zijn - maar die twee dingen zijn moeilijk te combineren. De mogelijkheden
voor individualiteit binnen een groep zijn beperkt. Daardoor kan je op straat of
op TV vaak gemakkelijk raden tot welke sociale groep iemand behoort, hoe
individueel hij of zij zich overigens ook voelt.
School,
werk (en vroeger de militaire dienst) zijn bijna ideale vormen van groepsprocessen
met alle facetten ervan: clustering, kopgroepen, buitenstaanders, uitstoting,
roddelen en pesten. In dat opzicht is de school onbedoeld een leerschool voor
het leven. Wat
school en werk betreffen, ben ik door de omstandigheden altijd een relatieve
buitenstaander gebleven.
Omdat ik
al kon lezen en schrijven toen ik naar school mocht, kwam ik direct terecht in
de 2e klas. Iets dat ik nog steeds betreur, al begrijp ik de goede bedoelingen van mijn ouders wel. Daar had zich in het jaar ervoor de groepsvorming al goeddeels voltrokken en ik bleef tot op zekere hoogte
een buitenstaander. Toen we na een paar jaar verhuisden van het dorp naar een
grote stad - en ik dus op een vreemde school in een andere klas en cultuur kwam - was dat natuurlijk
nog sterker. Daarna volgde 1 jaar MULO, toen de HBS.
Omdat ik zelden huiswerk
maakte, bleef ik in de 3e klas zitten en zo viel ik uit de enige
groep waar ik me wel heb thuis gevoeld. Ik droom er nog wel eens van. Ik hoorde
nergens meer bij, niet meer bij de oude klas en het groepsproces in de nieuwe
klas had zich in de jaren daarvoor voltrokken, ook daar bleef ik buitenstaander.
Weer drie jaar later werd ik van school gestuurd en ik moest het examenjaar doorbrengen op een andere school, als vreemde eend in de bijt. Of het door de aaneenschakeling van deze omstandigheden komt weet ik niet, maar ik heb me – afgezien van de eerst drie jaar op de HBS – in een klas nooit meer deel van de groep gevoeld.
Een
soortgelijke opsomming zou ik ook kunnen geven van de jaren dat ik heb gewerkt.
Ook dat was meestal een verblijf van enkele jaren of er was geen sprake van
een groep door onderlinge competitie.
Collega's zijn tegelijk rivalen. Iedereen wil naar boven en de weg daar naartoe wordt steeds smaller.
Zo heb er in ieder geval het grootste gedeelte van mijn leven over gedacht. Heel veel later pas kwam ik tot het inzicht dat mijn eigen opvattingen en gedrag waarschijnlijk meer invloed hebben
gehad op die beleving dan alle voorgeschiedenis. Ik voel me nu eenmaal niet erg thuis bij
groepen of clubs van welke snit ook. Groucho Marx heeft eens gezegd: ‘Ik zal nooit lid worden van een organisatie
die mij zou accepteren als lid’. Zover wil ik niet gaan, maar ik kom aardig
in de buurt.
Toch zou
het zomaar kunnen zijn dat het groepsgevoel waarvan ik altijd heb gedacht
dat anderen dat wèl hadden en ik niet, helemaal niet bestaat. Dat ik me dat alleen maar
voorstelde. Dat anderen zich net zulke buitenstaanders voelden en voelen als ik,
en dat het enige dat er in dit opzicht echt toe doet vriendschappen zijn met gemeenschappelijke
herinneringen. Op dat punt ben ik gelukkig
niets tekort gekomen.